“Dodo’s,” zei de dikke verkoper met de nadrukkelijke spatie tussen zijn bovenste voortanden.
“Zijn allang uitgestorven,” zei ik. Hij verkocht mij geen kanarie voor een papegaai, daar kon ie zeker van zijn. Hield hij me voor een amateur, iemand die hij zondermeer om de tuin kon leiden, dan kwam hij van een kouwe kermis thuis.
Dodo’s! De idee alleen al!
“Absoluut,” hield hij vol. “Ik geloofde het zelluv niet, mneer, maar ‘t zijn Dodo’s. Er zijn prenten van, ben in de bibliotheek geweest, hep’t aan een bioloog gevraagd, maar zonder iets te zeggen over wat der in m’n kooien zit, Dodo’s, echt.”
Hij hief zijn pantalon omhoog die ondertussen, tijdens het gesprek, gevaarlijk laag onder zijn uitpuilende buik was gaan hangen, ondanks de bretellen. Ik doe doorgaans geen zaken met dat soort lieden, maar hij had me zelf gebeld met het verhaal, dat ik eerst afdeed als waanzin. Hij hield echter vol, twee kooien, zei hij, hij had over mij gehoord via de krant, en dat was inderdaad mogelijk want een week eerder had een van die zondagskranten die ik zelf niet zou willen lezen een profiel over me gepubliceerd waar ik weinig tevreden over was, en over de twee foto’s nog minder, want in mijn beroep ben je uiterst kieskeurig.
“Laten we even kijken,” stelde ik voor.
“Kunt u een Dodo herkennen?” vroeg hij, opeens achterdochtig.
“Niemand kan een Dodo herkennen, ze zijn al een paar eeuwen lang uitgestorven. Maar ik kan wél elke andere vogelsoort herkennen die nog op deze planeet rondloopt of vliegt.”
“Absluut, mneer,” suste hij me, “absluut. Ik trek de capaciteite van mneer niet in oordeel, maar toch, zelfs ik heb in tientallen boeke moete zoeke, oude boeken, mneer…”
Ik wilde niet twijfelen aan zijn kundigheid om onderzoekswerk in bibliotheken te doen, noch wilde ik iets zeggen, luidop toch niet, over zijn toegang tot het soort van gespecialiseerde en historische werken die hij impliceerde bekeken te hebben. Zijn winkeltje in het meer gore deel van Houndsditch kwam niet voor op de lijst van gereputeerde onderzoekers in mijn branche, en het soort van dieren die hij er verkocht konden hooguit appelleren aan mensen die om redenen van elementair fatsoen niet eens een huisdier zouden mogen in handen krijgen. Ik hoef geen beschrijving van de zaak te geven. En Houndsditch dan nog!
“U belt mij,” zei ik, “u verzekert mij ervan dat mij hier de ontdekking van de eeuw wacht, en nu krijg ik niets te zien. Ik zei u al dat er een aanzienlijk bedrag mee gemoeid zou zijn indien u werkelijk in het bezit bent van een authentieke Dodo. Wat wil u nog méér?”
“Twee kooie vol, mneer,” zei hij. De ruimte tussen zijn voortanden leek zich te verruimen naargelang hij zich méér opwond. “Gaat u mij daarvoor betale?”
“Niet om er een blik op te werpen.” Ik had plots aandrang om gewoon weer naar buiten te stappen en zinniger dingen te doen met mijn tijd.
“Eerst spreke we ‘en prijs af, mneer.”
Het was waanzin, een conversatie met een fantast. Of erger. “Wat stelt u zelf voor?”
“Vijfduizend pond. Mneer.”
“Vijfduizend pond?”
“Voor een hoop uitgestorve vogels, mneer. Die moete voor de wetenschap véél meer waard zijn. Vijfduizend, mneer, contant natuurlijk. Geen factuur. Geen gezeik met papiere en vergunninge. Betale en meeneme, zeg ik altijd tegen m’n klante.”
Het viel me plots op hoe stil de andere dieren in de zaak de hele tijd waren geweest, alsof ze deel uitmaakten van een stilzwijgend complot, iets om deze jongen erin te luizen, ze wisten het allemaal maar ze hielden wijselijk hun bek, bang voor hun baas, bang geen eten meer te krijgen, of erger. Ik had die ene kaketoe en die schildpad en daar dat straathondje bij de strot willen nemen, schudden, en een verklaring op erewoord eisen: zat hun baas mij hier te belazeren of wat?
Natuurlijk, zolang er niet werkelijk geld bij te pas kwam liep ik geen risico.
“U loopt geen risico,” zei hij. “U koopt de beeste of u koopt ze niet. Wil u ze niet, dan zoek ik iemand anders. Er zal makkelijk een andere gegadigde zijn. Een Amerikaan of zo.”
Geen sprake van, dacht ik. Geen Dodo die in de handen van de Amerikanen zal vallen. Niet indien ik er wat kan aan doen. De Dodo blijft in Engeland. Engeland alleen heeft recht op de Dodo. “Vijfduizend,” zei ik. Ik proefde het bedrag op mijn tong. Het smaakte me zuur, een beetje barbaars bitter zelf. Een smaak die me doorgaans weinig beviel. Vijfduizend pond is gewoon een enorme hoop geld, zelfs voor een stapel Dodo’s. Het hangt ervan af wat je ervan kan maken en zo, maar toch …
Hij knikte en duwde een deur achter zich open. “Komt u mee? Ik doe de deur meteen weer dicht, kwestie van dat er niemand anders ze ziet.”
Ik volgde hem toch maar. De kleine ruimte achter de winkel was schaars verlicht via een zolderraampje. Er hing een muffe, belegen geur, iets wat naar gedroogd koeienmest neigde. Het soort geur die je soms in van die grote winkels voor tuiniers ruikt. Zakken kunstmest.
“Ik hou ze liever in’t donker,” legde hij uit. “Dan zijn ze rustiger. Ze zoude eigenlijk in een grotere kooi moete …” Hij knipte een schakelaar om. Twee, drie peertjes van nauwelijks vijfentwintig watt floepten aan. Ze onthulden in een hoek twee kooien van hout en metalen rasters. Fladderende beweging, klaaglijk gekraai en gekwetter, stampende poten, de plof van vallend stront. Onwereldlijke hoofden die zich ophieven, naar het licht en naar ons. Ze leefden in elk geval nog.
“Kunt u ze zien?”
Ik ging dichter bij de kooien staan. In elk stonden en lagen een dozijn of zo vrij grote, dikke, lelijke vogels, elk met een solide gebogen snavel en brede zwempoten. Het waren geen ganzen of eenden, zeker geen kippen, ook geen kalkoenen. Geen soort die ik ooit eerder gezien had, en in mijn job had ik beslist elke soort van vogel gezien die er op deze moeder aarde bestaat – fladderend, zwemmend, copulerend of schijtend.
Dodo’s. Het leek gewoon onmogelijk. Hoe in God’s naam waren twee dozijn van die uitgestorven vogels er in geslaagd om twee, drie eeuwen lang hun soortgenoten te overleven, onopgemerkt door de verzamelde biologische wetenschap, onopgemerkt door TV-stations en satellieten die vandaag zo ongeveer elke vierkante meter van deze planeet in de gaten houden, om tenslotte te eindigen in een kooi van een dierenhandelaar in Houndsditch?
“Ik heb meer licht nodig,” zei ik. “Kunt u er niet één uithalen? Dan kan ik hem van nabij bekijken.”
“Ze zijn zwaar en agressief,” zei hij.
Ook dat nog. Een vogel die uitgestorven hoort te zijn, en het zich dan nog permitteert agressief te zijn. Binnen de natuurlijke orde der dingen zoals voorzien door God en Darwin was er geen plaats voor dergelijke creaturen. En toch hingen ze hier rond, op nauwelijks een meter van mij vandaan.
Ik had me voorbereid nadat hij me belde: oude encyclopedieën opgezocht, prenten bekeken, beschrijvingen gelezen, net zoals de verkoper had gedaan. Midden zeventiende eeuw zouden er nog een aantal van deze vogels – die overigens niet konden vliegen – geleefd hebben op enkele eilanden in het noorden van Schotland, en zelfs op de Azoren. Daar werden er nog enkele gezien in het begin van de achttiende eeuw. Daarna: niets meer. Opgegeten door hongerige zeevaarders. Verdiende loon, denk ik maar, omdat ze te stom waren om te vluchten of te leren vliegen. Nou, aerodynamisch zagen deze exemplaren er niet uit, en die uit de afbeeldingen van twee, drie eeuwen geleden waren dat evenmin.
Kippen, maar dan groter en vetter, en met zwemvliezen tussen de poten. Stomme afstammelingen van dinosauriërs.
In alle opzichten was het mogelijk dat dit Dodo’s waren.
Ik keek de handelaar aan. “Wie wéét hiervan?” vroeg ik hem.
Hij hief de handen op. “Ik las uw naam en ik dacht: dat is ‘em. Als’t iemand interesseert deze beesten te hebbe, dan is hij’t. En dus belde ik u.”
“Alleen mij?”
“Ja, mneer, ik verzeker’t u.”
Misschien loog hij. In dat geval zouden de andere gegadigden wel gauw opduiken in zijn winkeltje. Een uitgestorven vogel, dat trekt meteen een hoop mensen aan, en niet in’t minst de weinig reputabele leden van de gemeenschap. Londen heeft genoeg schimmige sjacheraars die een snelle duit willen verdienen. Iemand zou zich dergelijke beesten in een circus kunnen voorstellen, of in een dierentuin. Ik liet het liever niet gebeuren.
Misschien sprak hij de waarheid, maar zeker was het, wanneer ik de hielen zou gelicht hebben, dat hij aan de telefoon zou hangen met de volgende kandidaat op zijn lijst. Hij had een schat in handen en wist het. Hoe weinig gecultiveerd hij ook was, hij wist wanneer hij zijn hand gelegd had op een kip met gouden eieren, zogezegd.
“Waar hebt u ze vandaan?”
Want dat was de essentiële vraag. Stel dat er nog een paar honderd van die beesten rondliepen, ergens op deze planeet, dan werden deze exemplaren meteen véél minder waard. Stel dat het onmogelijke plots mogelijk wordt, en de uitgestorven vogel blijkt véél minder uitgestorven …
Hij aarzelde. Precies daarom kon ik er op aan dat alleszins een deel van zijn verhaal waar zou zijn. “Ze kome van Groenland,” zei hij.
“Groenland?”
“Ja, u weet wel, dat eiland voor de kust van …”
“Ik wéét waar Groenland ligt, m’n beste man. Wat deden die beesten op Groenland?”
“Het is een van de minst bevolkte delen van de wereld, Groenland, na de noord- en de zuidpool. Grote dele ervan zijn nog nooit bezocht door mense. Vorige zomer ging een Britse expeditie er op zoek naar olie. Ze zoeke overal naar olie, dus ook op Groenland. En ze vonde in een dal deze beesten. Gelukkig was een van de expeditielede een amateur-bioloog en herkende hij de Dodo’s meteen. Anders hadde ze hen misschien wel allemaal meteen opgegete. Hij wilde ze naar Engeland brenge, maar het bedrijf waar hij voor werkte weigerde, en hij vertelde hen natuurlijk niet om wat voor beesten het ging. Dus huurde hij gewoon vrachtruimte op het schip dat de expeditie bevoorraadde, liet de beeste naar Engeland voere en dan afhale door een vriend. Al die tijd had niemand in de gaten om wat voor vogels het ging.”
Er klopte iets niet aan het verhaal. “Vrachtruimte? Hij doet al die moeite en spendeert al dat geld, en nu kan ik ze bij u kopen voor vijfduizend pond? Niet dat het geen bedrag is, maar de kosten …”
Hij was duidelijk in verlegenheid gebracht. “Ik was de vriend die de vogels ontving, mneer,” zei hij.
“Oh,” zei ik. De beesten in de kooien keken me aan met die domme, onbewogen, onbezorgde blik van alle beesten die in lange afzondering van de mens hebben geleefd.
“Neen, het is niet wat u denkt. Mijn vriend kwam in Groenland om het leve, en ik zit nu met die vogels, en ik heb er geen idee van wat hij ermee aan wilde. Wat kan ik ermee doen? Ze zijn uitgestorve, hij zei dat hij alle vogels gevange had, maar evengoed zit heel Groenland vol met Dodo’s. Ik wil er dus vanaf vooraleer iemand die beesten met de duizende invoert. En u zal de eerste zijn om ermee naar buiten te komen, mneer, dat is toch het geld waard?”
Daar moest ik even over nadenken. Het verhaal klonk onwaarschijnlijk genoeg om waar te zijn. Daarenboven: indien er meer van die vogels op Groenland zaten, dan had hij een goed punt. Ik zou gewoon de eerste zijn om … En vervolgens kon ik nog altijd naar Groenland trekken om andere exemplaren te zoeken. Zelfs al waren dit de laatste, dan zou mijn fortuin gemaakt zijn.
“Goed,” zei ik. “Vijfduizend pond. Ik wil ze wel zo snel mogelijk meenemen.”
“In ruil voor cash krijgt u ze meteen mee,” zei hij.
Ik dacht aan de mogelijkheden. Twee dozijn vette Dodo’s. Dat zou een klap geven. Eerst een betrouwbaar bioloog vinden die op papier zou attesteren dat de vogels authentiek waren, en vervolgens een aantal bereidingswijzen bedenken, en dan een paar discrete maar goedgeplaatste boodschappen in de gespecialiseerde culinaire pers ...
Werkelijk, mijn fortuin glimlachte mij toe.
Guido Eekhout ©
“Zijn allang uitgestorven,” zei ik. Hij verkocht mij geen kanarie voor een papegaai, daar kon ie zeker van zijn. Hield hij me voor een amateur, iemand die hij zondermeer om de tuin kon leiden, dan kwam hij van een kouwe kermis thuis.
Dodo’s! De idee alleen al!
“Absoluut,” hield hij vol. “Ik geloofde het zelluv niet, mneer, maar ‘t zijn Dodo’s. Er zijn prenten van, ben in de bibliotheek geweest, hep’t aan een bioloog gevraagd, maar zonder iets te zeggen over wat der in m’n kooien zit, Dodo’s, echt.”
Hij hief zijn pantalon omhoog die ondertussen, tijdens het gesprek, gevaarlijk laag onder zijn uitpuilende buik was gaan hangen, ondanks de bretellen. Ik doe doorgaans geen zaken met dat soort lieden, maar hij had me zelf gebeld met het verhaal, dat ik eerst afdeed als waanzin. Hij hield echter vol, twee kooien, zei hij, hij had over mij gehoord via de krant, en dat was inderdaad mogelijk want een week eerder had een van die zondagskranten die ik zelf niet zou willen lezen een profiel over me gepubliceerd waar ik weinig tevreden over was, en over de twee foto’s nog minder, want in mijn beroep ben je uiterst kieskeurig.
“Laten we even kijken,” stelde ik voor.
“Kunt u een Dodo herkennen?” vroeg hij, opeens achterdochtig.
“Niemand kan een Dodo herkennen, ze zijn al een paar eeuwen lang uitgestorven. Maar ik kan wél elke andere vogelsoort herkennen die nog op deze planeet rondloopt of vliegt.”
“Absluut, mneer,” suste hij me, “absluut. Ik trek de capaciteite van mneer niet in oordeel, maar toch, zelfs ik heb in tientallen boeke moete zoeke, oude boeken, mneer…”
Ik wilde niet twijfelen aan zijn kundigheid om onderzoekswerk in bibliotheken te doen, noch wilde ik iets zeggen, luidop toch niet, over zijn toegang tot het soort van gespecialiseerde en historische werken die hij impliceerde bekeken te hebben. Zijn winkeltje in het meer gore deel van Houndsditch kwam niet voor op de lijst van gereputeerde onderzoekers in mijn branche, en het soort van dieren die hij er verkocht konden hooguit appelleren aan mensen die om redenen van elementair fatsoen niet eens een huisdier zouden mogen in handen krijgen. Ik hoef geen beschrijving van de zaak te geven. En Houndsditch dan nog!
“U belt mij,” zei ik, “u verzekert mij ervan dat mij hier de ontdekking van de eeuw wacht, en nu krijg ik niets te zien. Ik zei u al dat er een aanzienlijk bedrag mee gemoeid zou zijn indien u werkelijk in het bezit bent van een authentieke Dodo. Wat wil u nog méér?”
“Twee kooie vol, mneer,” zei hij. De ruimte tussen zijn voortanden leek zich te verruimen naargelang hij zich méér opwond. “Gaat u mij daarvoor betale?”
“Niet om er een blik op te werpen.” Ik had plots aandrang om gewoon weer naar buiten te stappen en zinniger dingen te doen met mijn tijd.
“Eerst spreke we ‘en prijs af, mneer.”
Het was waanzin, een conversatie met een fantast. Of erger. “Wat stelt u zelf voor?”
“Vijfduizend pond. Mneer.”
“Vijfduizend pond?”
“Voor een hoop uitgestorve vogels, mneer. Die moete voor de wetenschap véél meer waard zijn. Vijfduizend, mneer, contant natuurlijk. Geen factuur. Geen gezeik met papiere en vergunninge. Betale en meeneme, zeg ik altijd tegen m’n klante.”
Het viel me plots op hoe stil de andere dieren in de zaak de hele tijd waren geweest, alsof ze deel uitmaakten van een stilzwijgend complot, iets om deze jongen erin te luizen, ze wisten het allemaal maar ze hielden wijselijk hun bek, bang voor hun baas, bang geen eten meer te krijgen, of erger. Ik had die ene kaketoe en die schildpad en daar dat straathondje bij de strot willen nemen, schudden, en een verklaring op erewoord eisen: zat hun baas mij hier te belazeren of wat?
Natuurlijk, zolang er niet werkelijk geld bij te pas kwam liep ik geen risico.
“U loopt geen risico,” zei hij. “U koopt de beeste of u koopt ze niet. Wil u ze niet, dan zoek ik iemand anders. Er zal makkelijk een andere gegadigde zijn. Een Amerikaan of zo.”
Geen sprake van, dacht ik. Geen Dodo die in de handen van de Amerikanen zal vallen. Niet indien ik er wat kan aan doen. De Dodo blijft in Engeland. Engeland alleen heeft recht op de Dodo. “Vijfduizend,” zei ik. Ik proefde het bedrag op mijn tong. Het smaakte me zuur, een beetje barbaars bitter zelf. Een smaak die me doorgaans weinig beviel. Vijfduizend pond is gewoon een enorme hoop geld, zelfs voor een stapel Dodo’s. Het hangt ervan af wat je ervan kan maken en zo, maar toch …
Hij knikte en duwde een deur achter zich open. “Komt u mee? Ik doe de deur meteen weer dicht, kwestie van dat er niemand anders ze ziet.”
Ik volgde hem toch maar. De kleine ruimte achter de winkel was schaars verlicht via een zolderraampje. Er hing een muffe, belegen geur, iets wat naar gedroogd koeienmest neigde. Het soort geur die je soms in van die grote winkels voor tuiniers ruikt. Zakken kunstmest.
“Ik hou ze liever in’t donker,” legde hij uit. “Dan zijn ze rustiger. Ze zoude eigenlijk in een grotere kooi moete …” Hij knipte een schakelaar om. Twee, drie peertjes van nauwelijks vijfentwintig watt floepten aan. Ze onthulden in een hoek twee kooien van hout en metalen rasters. Fladderende beweging, klaaglijk gekraai en gekwetter, stampende poten, de plof van vallend stront. Onwereldlijke hoofden die zich ophieven, naar het licht en naar ons. Ze leefden in elk geval nog.
“Kunt u ze zien?”
Ik ging dichter bij de kooien staan. In elk stonden en lagen een dozijn of zo vrij grote, dikke, lelijke vogels, elk met een solide gebogen snavel en brede zwempoten. Het waren geen ganzen of eenden, zeker geen kippen, ook geen kalkoenen. Geen soort die ik ooit eerder gezien had, en in mijn job had ik beslist elke soort van vogel gezien die er op deze moeder aarde bestaat – fladderend, zwemmend, copulerend of schijtend.
Dodo’s. Het leek gewoon onmogelijk. Hoe in God’s naam waren twee dozijn van die uitgestorven vogels er in geslaagd om twee, drie eeuwen lang hun soortgenoten te overleven, onopgemerkt door de verzamelde biologische wetenschap, onopgemerkt door TV-stations en satellieten die vandaag zo ongeveer elke vierkante meter van deze planeet in de gaten houden, om tenslotte te eindigen in een kooi van een dierenhandelaar in Houndsditch?
“Ik heb meer licht nodig,” zei ik. “Kunt u er niet één uithalen? Dan kan ik hem van nabij bekijken.”
“Ze zijn zwaar en agressief,” zei hij.
Ook dat nog. Een vogel die uitgestorven hoort te zijn, en het zich dan nog permitteert agressief te zijn. Binnen de natuurlijke orde der dingen zoals voorzien door God en Darwin was er geen plaats voor dergelijke creaturen. En toch hingen ze hier rond, op nauwelijks een meter van mij vandaan.
Ik had me voorbereid nadat hij me belde: oude encyclopedieën opgezocht, prenten bekeken, beschrijvingen gelezen, net zoals de verkoper had gedaan. Midden zeventiende eeuw zouden er nog een aantal van deze vogels – die overigens niet konden vliegen – geleefd hebben op enkele eilanden in het noorden van Schotland, en zelfs op de Azoren. Daar werden er nog enkele gezien in het begin van de achttiende eeuw. Daarna: niets meer. Opgegeten door hongerige zeevaarders. Verdiende loon, denk ik maar, omdat ze te stom waren om te vluchten of te leren vliegen. Nou, aerodynamisch zagen deze exemplaren er niet uit, en die uit de afbeeldingen van twee, drie eeuwen geleden waren dat evenmin.
Kippen, maar dan groter en vetter, en met zwemvliezen tussen de poten. Stomme afstammelingen van dinosauriërs.
In alle opzichten was het mogelijk dat dit Dodo’s waren.
Ik keek de handelaar aan. “Wie wéét hiervan?” vroeg ik hem.
Hij hief de handen op. “Ik las uw naam en ik dacht: dat is ‘em. Als’t iemand interesseert deze beesten te hebbe, dan is hij’t. En dus belde ik u.”
“Alleen mij?”
“Ja, mneer, ik verzeker’t u.”
Misschien loog hij. In dat geval zouden de andere gegadigden wel gauw opduiken in zijn winkeltje. Een uitgestorven vogel, dat trekt meteen een hoop mensen aan, en niet in’t minst de weinig reputabele leden van de gemeenschap. Londen heeft genoeg schimmige sjacheraars die een snelle duit willen verdienen. Iemand zou zich dergelijke beesten in een circus kunnen voorstellen, of in een dierentuin. Ik liet het liever niet gebeuren.
Misschien sprak hij de waarheid, maar zeker was het, wanneer ik de hielen zou gelicht hebben, dat hij aan de telefoon zou hangen met de volgende kandidaat op zijn lijst. Hij had een schat in handen en wist het. Hoe weinig gecultiveerd hij ook was, hij wist wanneer hij zijn hand gelegd had op een kip met gouden eieren, zogezegd.
“Waar hebt u ze vandaan?”
Want dat was de essentiële vraag. Stel dat er nog een paar honderd van die beesten rondliepen, ergens op deze planeet, dan werden deze exemplaren meteen véél minder waard. Stel dat het onmogelijke plots mogelijk wordt, en de uitgestorven vogel blijkt véél minder uitgestorven …
Hij aarzelde. Precies daarom kon ik er op aan dat alleszins een deel van zijn verhaal waar zou zijn. “Ze kome van Groenland,” zei hij.
“Groenland?”
“Ja, u weet wel, dat eiland voor de kust van …”
“Ik wéét waar Groenland ligt, m’n beste man. Wat deden die beesten op Groenland?”
“Het is een van de minst bevolkte delen van de wereld, Groenland, na de noord- en de zuidpool. Grote dele ervan zijn nog nooit bezocht door mense. Vorige zomer ging een Britse expeditie er op zoek naar olie. Ze zoeke overal naar olie, dus ook op Groenland. En ze vonde in een dal deze beesten. Gelukkig was een van de expeditielede een amateur-bioloog en herkende hij de Dodo’s meteen. Anders hadde ze hen misschien wel allemaal meteen opgegete. Hij wilde ze naar Engeland brenge, maar het bedrijf waar hij voor werkte weigerde, en hij vertelde hen natuurlijk niet om wat voor beesten het ging. Dus huurde hij gewoon vrachtruimte op het schip dat de expeditie bevoorraadde, liet de beeste naar Engeland voere en dan afhale door een vriend. Al die tijd had niemand in de gaten om wat voor vogels het ging.”
Er klopte iets niet aan het verhaal. “Vrachtruimte? Hij doet al die moeite en spendeert al dat geld, en nu kan ik ze bij u kopen voor vijfduizend pond? Niet dat het geen bedrag is, maar de kosten …”
Hij was duidelijk in verlegenheid gebracht. “Ik was de vriend die de vogels ontving, mneer,” zei hij.
“Oh,” zei ik. De beesten in de kooien keken me aan met die domme, onbewogen, onbezorgde blik van alle beesten die in lange afzondering van de mens hebben geleefd.
“Neen, het is niet wat u denkt. Mijn vriend kwam in Groenland om het leve, en ik zit nu met die vogels, en ik heb er geen idee van wat hij ermee aan wilde. Wat kan ik ermee doen? Ze zijn uitgestorve, hij zei dat hij alle vogels gevange had, maar evengoed zit heel Groenland vol met Dodo’s. Ik wil er dus vanaf vooraleer iemand die beesten met de duizende invoert. En u zal de eerste zijn om ermee naar buiten te komen, mneer, dat is toch het geld waard?”
Daar moest ik even over nadenken. Het verhaal klonk onwaarschijnlijk genoeg om waar te zijn. Daarenboven: indien er meer van die vogels op Groenland zaten, dan had hij een goed punt. Ik zou gewoon de eerste zijn om … En vervolgens kon ik nog altijd naar Groenland trekken om andere exemplaren te zoeken. Zelfs al waren dit de laatste, dan zou mijn fortuin gemaakt zijn.
“Goed,” zei ik. “Vijfduizend pond. Ik wil ze wel zo snel mogelijk meenemen.”
“In ruil voor cash krijgt u ze meteen mee,” zei hij.
Ik dacht aan de mogelijkheden. Twee dozijn vette Dodo’s. Dat zou een klap geven. Eerst een betrouwbaar bioloog vinden die op papier zou attesteren dat de vogels authentiek waren, en vervolgens een aantal bereidingswijzen bedenken, en dan een paar discrete maar goedgeplaatste boodschappen in de gespecialiseerde culinaire pers ...
Werkelijk, mijn fortuin glimlachte mij toe.
Guido Eekhout ©